-
1 bite
n. beet; (slange-) beet--------v. bijten; bijten (van aas)bite1[ bajt]♦voorbeelden:have a bite to eat • iets eten1 vinnigheid ⇒ bits(ig)heid; scherpte♦voorbeelden:that gin had much bite • die gin had een scherpe smaak————————bite21 bijten ⇒ toebijten, (toe)happen 〈 ook figuurlijk〉, zich (gemakkelijk) laten beetnemen; steken, prikken 〈 van insecten〉♦voorbeelden:1 the cold bit my fingers • de kou beet/sneed me in de vingersbite off • afbijtenbite at something • naar iets happen〈 informeel〉 what's biting you? • wat zit je dwars?bite off more than one can chew • te veel hooi op zijn vork nemenbe bitten with a passion for football • verslingerd zijn aan voetbal -
2 bite one's lip(s)
-
3 swallow
n. (het) slikken, slokje; zwaluw--------v. inslikken, doorslikken, verzwelgen; gelovenswallow1[ swolloo] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 zwaluw2 slok♦voorbeelden:————————swallow21 slikkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (door/in)slikken ⇒ binnenkrijgen2 opslokken ⇒ verzwelgen, verslinden♦voorbeelden:2 swallow up • opslokken, inlijvenswallow a story • een verhaal slikkenswallow hard • zich vermannen
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский